VIERDE HOOFDSTUK

Het gebeurde op een Vrijdagmiddag aan tafel. Zij aten soep, althans het moest soep verbeelden. De Kachelpijpse had juist de borden volgeschept en de Kachelpijp had op zijn gewone plechtige wijze, alsof het een begrafenismaal gold: „Smakelijk eten!” gewenst, toen opeens alleronverwachts het licht uitging. Pats, zij zaten in het pikkedonker!
„Joris, wat is dat?” vroeg mevrouw, blijkbaar hevig verschrikt. „Het licht gaat uit!” klonk het aan de overkant in het donker. Tom, die toch al moeite had zich goed te houden bij dit onver wachte pretje, barstte plotseling in lachen uit, toen hij Joris deze waarheid als een koe hoorde verkondigen.
„Er valt hier niets te lachen!” klonk het weer — maar nu veel nijdiger — in de duisternis.
Tom beet zich op zijn lippen; het was hem te machtig.... Opnieuw proestte hij het uit.
„Houd op met dat kinderachtige lachen, zeg ik!” baste de stem van de Kachelpijp.
Het enige gevolg was, dat nu ook Thijs het te kwaad kreeg. „Heb je lucifers, Joris?” vroeg de Kachelpijpse zenuwachtig.
„Ik zoek al! Ik zoek al!” klonk het van de overkant en opeens weer driftig er tussendoor tegen de jongens: „Schei toch uit met dat flauwe gelach!”
„Heb je ze, Joris?”
„Nee, ik kan ze nergens vinden!”
„Zitten ze niet in je vestjeszak?”
„Daar heb ik al gezocht!”
„In je andere zakken dan?”
„Ook niks!”
„Hè, wat ellendig! Daar zitten we nou!”
„Daar zitten we net!” echode de Kachelpijp.
Opnieuw klonk een gesmoord gelach in het donker.
„Ik wou, dat jullie ophielden met dat onnozele gelach!” schoot weer woedend de stem van de Kachelpijp uit.
Even was het een ogenblik stil. Toen vroeg de Kachelpijp: „Liggen er geen lucifers op het buffet, Agatha?”
Agatha wist het niet.
„Er moeten steeds lucifers liggen op het buffet!” mopperde de Kachelpijp. „Dat zie je nu, Agatha!”
„O, nou krijg ik de schuld!” huilde Agatha.
„Als er kortsluiting is, zit je zó in het donker!” bromde de stem van de Kachelpijp.
Tom verkneukelde zich van plezier om de ruzie tussen de Kachelpijpen. Hij kon het niet laten, hij moest even Thijs, die tegenover hem zat, op zijn voeten trappen.
„Houd je voeten bij je!” klonk het streng naast hem. „Dat moet er nog bijkomen, zulke flauwe grappen!”
Tom begreep tot zijn schrik, dat hij verkeerd was.
Weer een ogenblik van stilte!
„Als jij eens zocht op het buffet, Joris!” stelde mevrouw voor. „Misschien liggen ze in de hoek bij de vaas!”
„Jij hebt makkelijk praten… Ik zie geen hand voor ogen!” was het stugge antwoord.
„Bel dan eens! Pietje heeft toch lucifers in de keuken.”
Meneer tastte in de duisternis met zijn hand in de richting, waar hij de electrische bel vermoedde.
„Heb je ’m, Joris?” vroeg mevrouw.
„Ja, ja, wacht maar, niet zo ongeduldig!”
Daar had de Kachelpijp blijkbaar, wat hij zocht. Hij belde!
Een ogenblik van spanning! Toen hoorden zij achter in de gang een hoge meisjesstem gillen: „Ik zit hier in het donker, mevrouw!”
Het was Pietje in de keuken.
„Dat is wat. Het is blijkbaar in het gehele huis!”
„Kccch!” klonk opnieuw het gesmoorde gelach van Tom en Thijs!
„Schei toch uit met dat onmogelijk gelach!” barstte de Kachel pijp uit, die al zenuwachtiger en zenuwachtiger werd.
„Wij kunnen hier toch niet de hele avond blijven zitten, zo in het donker!” zei eindelijk de Kachelpijpse benauwdjes.
Toen stelde Tom, om het goed te maken, voor: „Wil ik eens op het buffet zoeken naar lucifers?”
„Nee, nee, jij niet, jij bent veel te onhandig! Jij gooit alles om!” klonk het angstig tegelijk uit de monden van meneer en mevrouw Van Drunen. En daarop zei mevrouw: „Toe, Joris, zoek jij nu eens, ze zullen d'r wel liggen!”
De Kachelpijp waagde het. Voorzichtig stond hij op, schuifelde voetje voor voetje in het donker, met zijn handen al voor zich uit tastend, in de richting van het buffet.
„Heb je ze?” vroeg mevrouw.
„Nee, nee, ik kan zo gauw niet!”
Een ogenblik van spanning! Daarop zuchtte de Kachelpijp: „D’er liggen hier geen lucifers!”
„Kom dan maar weer terug!” klaagde mevrouw.
„Ja, ja, jij hebt makkelijk praten! Ik zie niks!”
„Pas op, val maar niet!" waarschuwde mevrouw.
„Nee, nee, ik.... Au!” schreeuwde opeens de Kachelpijp.
„O, hemel, Joris, wat is er? Wat gebeurt er?”
„Die vervloekte kolenbak!” kreunde de stem in het donker.
„Hier moet je wezen, Joris, hier!”
Het klonk bijna huilend uit mevrouw’s mond.
Thijs beet op zijn servet om niet in lachen uit te barsten.
Toen tastte de hand van de Kachelpijp in een gezicht, twee vingers midden in een open mond.
„Ben jij dat, Agaath?”
„Nee, meneer, ik!” giechelde Tom.
En toen opeens was er het ongeluk!
Een plof, een val, een vloek, een oorverdovend lawaai van bre kend glas en aardewerk!
„O hemel, Joris, wat is er? Wat gebeurt er?” gilde mevrouw. Zelfs Tom en Thijs lachten nu niet meer.
„Ik lig hier op de grond!” klonk klagend een stem vlak onder Tom, bij de poot van zijn stoel.
„Kun je niet opstaan?” huilde mevrouw.
„Jawel, maar d’er ligt iets op m’n benen!”
Daar, plots, floepte onverwachts het electrische licht weer aan. Op de grond lag languit naast de neergestorte dienbak, tussen de scherven van de soepterrine, de Kachelpijp, om zijn voeten het koord van de schemerlamp.
„Lieve goedheid, Joris!” kreunde mevrouw, toen zij de ruïne ontdekte.
Tom en Thijs begrepen dadelijk, wat er gebeurd was. Joris was met een voet achter het koord van de schemerlamp blijven haken, daardoor gevallen, bovenop de dienbak en had in zijn val bak, soepterrien en lamp met zich meegesleurd.
„Lieve goedheid, Joris!” klaagde mevrouw nog eens.
Voorzichtig krabbelde Joris op. Zijn gezicht, zijn zwarte jasje, zijn broek, alles zat vol soep!
De Kachelpijp verkeerde werkelijk in een deplorabele toestand, maar het was toch ook zo komiek, dat Tom zich de lippen bijna tot bloeden beet om zich maar goed te houden.
„Hoe is ’t gekomen, Joris?" vroeg mevrouw.
„Dat ellendige koord!” bromde Joris.
„Je zit vol soep!” weeklaagde mevrouw.
Toen hield Tom het niet meer uit; hoe hij er ook tegen had gevochten, hij schoot plotseling in de lach.
„Moet je daar nog om lachen, om het ongeluk van een ander?” schold ziedend van drift nu de Kachelpijp en.... pats, tegelijk had Tom een draai om zijn oren te pakken.
Maar die klap had in het geheel niet de uitwerking, welke de Kachelpijp ervan verwachtte.
Tom was zijn zenuwen niet meer baas, hij lachte maar al door.
Pats… opnieuw zat de hand van de Kachelpijp op Tom’s wang en daarop schreeuwde de heer Van Drunen, bleek van woede:
„Naar boven jij, naar je kamer! Daar kun je uitlachen, rekel!”
Tom rolde meer dan hij liep naar de deur en stoof in de gang recht tegen Pietje op, die bij het weer aanflappen van het licht uit haar keuken te voorschijn was gekomen.
Met zijn handen in zijn zakken sjokte Tom de trap op, naar zijn kamertje. Hij ging bij het raam zitten en toen hij daar zo zat in het donker, naar buiten kijkend, overdacht hij nog eens, wat er aan tafel al zo was gebeurd. Hij zag weer de Kachelpijp voor zich, zoals hij daar stond met zijn jas, zijn vest, zijn broek, ja zelfs zijn haren vol soep. Bij die gedachten alleen schoot Tom weer in de lach. Het was gewoonweg geen gezicht geweest.
Toch eigenlijk ’n flauwe streek om je daarvoor van tafel te sturen, enkel omdat je je lachen niet kon houden! dacht Tom. Welke jongen zou nu niet gelachen hebben, als ie dat had gezien! Wanneer de Kachelpijp nou ’n arm of ’n been had gebroken, nou ja, dan was het wat anders geweest, dan zou d’ie natuurlijk ook niet gelachen hebben, maar nu? Er was alleen maar ’n soepterrine in gruzelementen, dat was alles en ’n soepterrine was de hele wereld toch niet! Maar voor de Kachelpijpen was dat natuurlijk iets vreselijks, want dan moesten ze ’n nieuwe kopen en dat kostte hun geld! En wat geld betekende voor de Kachelpijpen, dat wisten Tom en Thijs nu langzamerhand wel!
Zouden ze hem nu zonder eten laten zitten? Ze waren er toe in staat!
Daar hoorde Tom buiten, op straat, „Haliho”! roepen. Tom kende dat „haliho!” het was een soort strijdkreet van de A.F.C.-ers!
Vlug schoof hij het raam op en hij riep terug: „Haliho!”
„Haliho!” klonk het weer.
Hij durfde niet nog eens hard te roepen, bang dat de Kachel pijpen hem beneden zouden horen. Scherp keek hij uit, of hij ook iemand zag. Toen zette hij twee vingers aan zijn mond en liet een afgrijselijk schel Indianengefluit horen, zoals hij dat alleen maar kon.
Nu zou Kees zeker weten, dat het Tom was.
„Haliho, ben jij het, Tom?”
Daar stond Kees vlak onder het raam.
„Hallo, wat doe je daar?” vroeg de dikke Keesje Brummer. „Sssst!” siste Tom geheimzinnig en daarop liet hij er zo zacht mogelijk op volgen: „Ik zit hier voor straf!”
„Wat heb je uitgespookt?” informeerde Kees.
„Niks! Enkel gelachen!”
„Waarom?”
„Omdat de Kachelpijp in de soep gevallen is!”
„In de soep?”
Kees stond opeens te lachen, dat zijn dikke buik ervan schudde. „Ssst!.... Pas op, anders hoort ie je!” waarschuwde Tom.
„Hoe kwam ie zo in de soep....”
Kees kon de zin niet voleindigen. Krom stond hij van het lachen.
„Dat zal ik je later wel vertellen!” antwoordde Tom en daarop liet hij er weer zacht op volgen:
,,Pas op, lach nou niet zo hard, anders horen ze je binnen!”
„Waar is Thijs?” informeerde Keesje Brummer.
„Beneden, aan tafel!” lichtte Tom zijn dikke vriend in. En daar op liet hij er geheimzinnig op volgen: „Zeg, Kees, kan je me niet wat eten bezorgen? Ik heb ’n honger als ’n paard en ze sturen me vast en zeker zonder eten vanavond naar bed!”
,,Wat ’n glimpiepers!” riep Kees in edele verontwaardiging.
Voor Kees, die altijd eten kon, leek dat wel de meest onmenselijke straf.
,,Kun je d’r voor zorgen?” vroeg Tom nog eens.
„Ja natuurlijk, kerel! Zo veel als je hebben wilt!”
„Maar gauw, zeg, anders word ik nog gesnapt!” „Ik ben al weg!” riep Kees en hij verdween in de duisternis.
Tom wachtte gespannen en terwijl hij daar zo zat, voelde hij eerst recht hoe ’n vreselijke honger hij had.
Kees was, zo vlug als zijn kleine, dikke benen hem dragen kon den naar huis gelopen en hij had nauwelijks verteld waarom hij zo buiten adem was, of heel de familie Brummer — met mevrouw aan het hoofd — was al bezig eten voor de „verhongerde” Tom in te pakken. Want bij de Brummers — zo wat de gezelligste familie uit de hele stad — hadden ze nu eenmaal allen vreselijk het land aan de Kachelpijpen, bij wie Jan en Jaap Plönius ook nooit genoeg eten hadden gehad, en het medelijden met de twee ongelukkige Katjangs, die bij de Kachelpijpen zo’n zuur bestaan moesten leiden, was groot.
Mevrouw kwam met een grote koude kippenbout — die ze toevallig nog in de keuken had staan, een bal gehakt, een ge kookt ei, 2 flinke gesmeerde kadetten, een krentebol en een stuk taart.
„Zou dat genoeg wezen?” vroeg mevrouw.
„Waarachtig niet! Dat heeft de jongen zó op!” meende mijnheer Brummer.
„Ja, en Thijs moet er ook wat van hebben! Die heeft net zo goed honger, al heeft ie dan ook gegeten! Want ze krijgen daar nooit genoeg!” verkondigde Kees.
Toen ging mevrouw nog eens naar de keuken en er kwamen nog een kippenbout, een bal gehakt, twee eieren, een kadet, een krente bol en een flink stuk taart bij.
„Zie zo, nou zal ie tenminste niet van de „graat vallen!” lachte meneer Brummer.
„En als ze niet genoeg hebben, dan komen ze morgen nog maar eens hier na-eten!” zei mevrouw goedig, terwijl zij alles — met een mes en een vork er bij — in een servet inpakte.
„Nou dan, daar gaat-ie!” lachte Kees en hij holde de deur uit, zijn kostbare schat voor zijn dikke buik voor zich uit dragend.
Tom hing half uit het raam, al maar uitkijkend, of Kees er al aankwam.
Eindelijk, jawel, daar hoorde hij in de verte:
„Haliho!”
Het was de bekende krijgsroep van A.F.C.
De redding was nabij.
Voorzichtig, op zijn tenen, sloop Tom, voetje voor voetje naar beneden de trap af.
Wat was dat? Daar kraakte de deur van de eetkamer! Ze waren blijkbaar klaar.
Met drie sprongen was Tom weer boven. Hij holde naar zijn kamertje terug en stak zijn hoofd weer uit het geopende raam.
Daar beneden zag hij Keesje Brummer, een groot, wit pak tegen zijn dikke buik gedrukt.
„Hallo, ik heb het!” riep Kees; „kip, gehakt, eieren, krentebollen, taart.... voor twee dagen genoeg, man!”
Tom kwam het water in de mond, toen hij het Kees hoorde zeggen. Maar daar hoorde hij duidelijk de trap kraken. Er kwam iemand naar boven.
„Pas op! Daar komen ze!” waarschuwde Tom en hij schoof Kauw het raam naar beneden. Vlug ging hij bij de tafel zitten en hij wachtte gelaten.
Tom’s hart bonsde! Daar beneden stond Kees met een servet vol eten — kip, gehakt, eieren, taart en krentebollen — en hier zat hij. Tom, met een lege maag! Plots steeg er een felle haat in 'lom op tegen de Kachelpijp! Wat ’n beul toch om jongens Ir laten verhongeren! Als zijn vader en moeder dat wisten, dan,...
Daar ging de deur open. Tom ademde op, toen hij Thijs zag binnenkomen.
,,Zit je in het donker?” vroeg Thijs verwonderd.
„Sssst!” siste Tom.
„Wat is er?” vroeg Thijs.
„Kees staat hier beneden met eten!” fluisterde Thijs. „Kip, eieren, gehakt, taart...
„Verdikkie!” liet Thijs zich ontsnappen.
„Kun jij ’t niet halen, Thijs?” vroeg Tom.
„Néé, dat gaat niet! Ze ruimen de tafel af! Mevrouw is elk ogenblik in de gang!” waarschuwde Thijs.
Toen schoof Tom weer het raam open. Nu hingen ze beiden mi het raam, de twee Katjangs.
„Nou?” vroeg Kees.
„Nee, ’t gaat niet, zeg! Ze zijn in de gang!” antwoordde Tom.
„Wat zit er in?” informeerde Thijs en hij keek met gulzige ogen naar dat verleidelijke, grote, witte pak.
Kees somde alle lekkernijen op.
.Krentebollen en taart!’.... Thijs likte even met zijn tong langs zijn lippen. Hij was dol op krentebollen en taart! Hij had even veel trek als Tom, want hij had niet half genoeg gehad! Een stukje karbonade — meer been dan vlees — blauwe aardappelen en wat koolraapjes, dat was alles geweest.
„Hoe krijg ik het nou naar boven?” Kees wist er geen raad mee.
„Ja, hoe krijgen we ’t boven?” herhaalde Thijs. Hij zag geen kans het naar binnen te smokkelen en elk ogenblik kon de Kachel pijp boven komen om met Tom af te rekenen. Verbeeld je, dat Kees daar met al die lekkernijen bleef staan en zij er naar fluiten konden.
Toen kreeg Tom plotseling een idee:
„Ik weet wat!” zei hij en tegelijk haalde hij zijn hoofd naar binnen. Vlug liep hij naar de kast, waar hij in een lade aan het zoeken ging.
„Ik heb het!” riep hij blij en dadelijk daarop kwam hij met een touw terug.
Hij hing al weer buiten het raam.
„Hier, Kees, hier heb ik ’n touw! Bind het daar maar aan vast, dan haal ik het wel op!”
Tom liet het touw vieren; Kees had het te pakken.
„Gaat het?” vroegen de twee Katjangs tegelijk, en met gretige ogen keken ze naar Kees, die daar beneden met het touw aan het morrelen was.
„Ja wel! Het gaat!” en even later klonk het triomfantelijk: „Het zit! Halen!”
Tom haalde voorzichtig op; langzaam steeg het witte pakket omhoog.
„Hé, hé, wat mot dat?” klonk plots een zware, nijdige stem achter Kees Brummer.
Kees keek heel verschrikt om. De Bierton, een agent, die hem vroeger eens, toen hij met sneeuwballen gegooid had, had opgebracht, stond dreigend vlak achter hem.
„’t Is niks! ’t Is maar ’n aardigheid!” lichtte Kees de Bierton in.
„’n Aardigheid? ’n aardigheid! ’n Flauwe aardigheid dan toch! Waarom bel je niet gewoon an?” vroeg de Bierton.
„Nou, daarom niet! Zo maar, voor de mop!” stotterde Kees.
Tom had het pak in handen. Hij voelde duidelijk tussen zijn vingers onder het servet de kippenboutjes! Zou hij het nu moeten afgeven, zouden ze het hem op het allerlaatste ogenblik nog af handig maken?
„Zo, voor de mop?” ’k Vertrouw dat zaakje niks! Die moppen van jullie, kwajongens, die ken ik!” bromde de Bierton.
„Zij wonen hier toch! Het is toch hun eigen huis!” lichtte Kees toe.
„Juist, daarom begrijp ik niet, dat het niet gewoon de deur ingaat!” bromde de agent.
„Nou ja, ’t is ’n aardigheid voor meneer en mevrouw hier in huis, weet je! Die mogen der niks van weten!” legde Kees uit. Het was wel niet helemaal waar, maar een leugen was het ook niet.
„’t Is heus maar ’n grap!” hield Tom daarboven nog eens vol.
De Bierton keek eerst Kees aan, toen sloeg hij zijn ogen op on zag naar Tom en Thijs daar boven in het open raam.
„Nou, vooruit dan maar! 'k Zal jullie vanavond dan maar eens geloven!” en tegelijk slofte de Bierton weg.
„Dank je wel!” zei Kees en hij tikte tegen zijn pet.
Hoera! Tom had het pak binnen! Vlug liep hij er mee naar de kast, stopte het achter ’n stapel boeken. Toen ging hij weer naar het raam, en hij riep tot Kees, die nog beneden stond: „’t Is in orde, Kees, we hebben ’t! Dank je wel, kerel!”
„Als het niet genoeg is, dan kom jullie morgen maar bij ons «'ten! Wij hebben plenty, hoor!” riep Kees.
„Ssst, pas op, daar komt iemand!” waarschuwde Thijs, die de trap hoorde kraken.
Vlug schoven zij het raam dicht en zij stonden nauwelijks weer recht, of de deur ging open en de Kachelpijp trad binnen.